Betekent dat dat we de gegevens tussen 1950 en 1993 ook maar moeten homogeniseren? (zie mijn reacties hier boven, waarin de metingen vergeleken worden).
Ja, want in 1961 is bijvoorbeeld de meethoogte nog verlaagd van 2,2 naar 1,5 meter. Daarvoor is nog niet gecorrigeerd in de huidige gehomogeniseerde dagreeks. Maar dat levert een ordegrootte kleinere aanpassing op, dan de verplaatsing en verandering in type hut.
De werkwijze met de percentielen begrijp ik eerlijk gezegd niet goed. Tot nu toe heeft niemand me nog kunnen vertellen wat de figuurtjes die Ben Lankamp zo netjes gereproduceerd heeft precies betekenen. Wel blijf ik met de vraag zitten hoe het kan dat de grootste correcties van de Tx (en ik geloof alles) in juli - augustus waren en niet in juni (maximaal stralingseffect van direct zonlicht).
Dit is de methode:
1. Bereken voor elke maand de percentielen met een steekproefsinterval van 5% tussen 5% en 95% (5%, 10%... 95%) voor de oude situatie en nieuwe situatie in de overlappende periode. Om de percentielen te bepalen voor een gegeven maand, worden ook de metingen van de maand ervoor en erna meegenomen (dus de percentielen over mei zijn gebaseerd op de metingen van april-juni);
2. Bereken voor elke maand het verschil tussen de percentielen (oud - nieuw);
3. Pas een LOESS-smoothing op de verschillen toe;
4. Pas vervolgens nog een LOESS-smoothing toe, per percentielen, tussen de maanden. Aan het begin van het jaar wordt november en december ervoor geplakt, aan het einde januari en februari, om een goede smoothing rond de jaarwisseling te krijgen;
5. Corrigeer de oude metingen door voor elke maand de correctie, als functie van het percentiel, af te halen.
De figuren die ik toon, zijn van de correcties na stap 1 t/m 4. De postzegels zijn het verschil tussen oud en nieuw, per percentiel (titel), afgezet tegen de maand (x-as). Een positieve waarde wil zeggen dat de correctie naar beneden gaat.
Grootste correcties in juli-augustus
Om te homogeniseren kan gebruikt worden gemaakt van een klimatologisch zo representatief mogelijke andere meetlocatie waar onverstoord is gemeten (die dus homogeen is). De beste toepassing hiervan is het gebruik van parallelmetingen.
Er wordt daarbij enkele jaren achtereen gelijktijdig op zowel de oude als nieuwe wijze en/of op de twee locaties gemeten, zodat het verschil kan worden bepaald en daarmee de oude metingen worden gecorrigeerd.
In het geval van de meetreeks van De Bilt zijn er twee breuken kort na elkaar, allereerst een verandering in type meethut in september 1950 en vervolgens een verplaatsing van de thermometerhut in augustus 1951.
Voor de verandering van type meethut is parallel gemeten met het oude en nieuwe type hut in de periode 1946-1949, maar er is destijds nooit parallel gemeten op de oude en nieuwe meetlocatie. De reden hiervoor is onbekend, maar dat is mogelijk een kwestie van geld, tijd en materiaalgebrek geweest in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog.
In de periode 2003-2005 is door het KNMI op vier verschillende locaties gelijktijdig gemeten om een indicatie te krijgen van de ordegrootte van temperatuurverschillen binnen een straal rond de huidige meetlocatie in De Bilt. Daarbij is ook gemeten op een plek dicht bij de oorspronkelijke locatie pre-1951, maar nog altijd ca. 80 meter westelijker omdat de exacte plek neerkomt op de geasfalteerde binnenplaats voor de ingang van de nieuwbouw van het KNMI (Brandsma, 2019).
Toch leveren deze parallelmetingen wel een beeld van de ordegrootte van het effect en de verdeling in het jaar. De verplaatsing van de hut had een maximaal effect in augustus-september (met in de hoogste percentielen oplopend tot 0,7-0,8 graden), terwijl het verschil Pagodehut-Stevenson juist in juni maximaal is, maar augustus doet amper onder. Het gecombineerde effect is dus maximaal in juli-augustus, rond het warmste moment in het jaar.
Gr. Ben